
Jurisprudentie
AA4616
Datum uitspraak1999-12-02
Datum gepubliceerd1999-12-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2914 AW, 99/3082 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd1999-12-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2914 AW, 99/3082 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/2914 AW en 99/3082 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
en
mr drs A, thans wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 12 maart 1998 onder nr. AWB 96/5118 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft op 25 maart 1999 een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, welk besluit door appellant en door de Arrondissementsrechtbank te Breda (met het daartegen door gedaagde gerichte, nadien ingetrokken, beroepschrift) onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht aan de Raad is toegezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.M. Veldstra, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Gedaagde is in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1956, is, na afronding in 1989 van de studie Nederlands recht, in de periode van januari tot juli 1993 in het kader van het zogeheten VOM-II project (Herscholingsproject voor vrouwen "Financieel Management bij de Rijksoverheid") als stagiaire werkzaam geweest bij de toenmalige directie [Y.] van appellants ministerie.
Nadien is zij van 26 april 1994 tot en met 31 december 1995 als juridisch beleidsmedewerker bij de directie X, afdeling [Z.], werkzaam geweest op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
Bij brief van 19 oktober 1995 heeft appellant aan gedaagde onder verwijzing naar de akte van aanstelling in herinnering gebracht dat de aanstelling van rechtswege op 1 januari 1996 afloopt en dat zij per die datum geacht wordt van rechtswege te zijn ontslagen.
Gedaagde heeft naar aanleiding van dit schrijven bezwaren bij appellant ingediend. Appellant heeft gedaagde bij het thans in geding zijnde besluit van 23 mei 1996 in dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is dat besluit vernietigd, waartoe de rechtbank onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad in aangelegenheden als deze, heeft overwogen dat de omstandigheid dat gedaagdes tijdelijke aanstelling van rechtswege afliep per 1 januari 1996 niet wegneemt dat de mededeling dat zulks het geval is volgens die jurisprudentie mede moet worden gezien als inhoudende een weigering om het dienstverband op enigerlei wijze te verlengen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig. Hij voegt daar naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde nog aan toe, dat het voor de beantwoording van de vraag of in de simpele mededeling dat de tijdelijke aanstelling van rechtswege afloopt mede een besluit houdende weigering het dienstverband in enige vorm voort te zetten of te verlengen valt te lezen, geen verschil maakt of bij de aflopende aanstelling een vast bepaalde tijd (gemarkeerd door een einddatum) was aangegeven of een objectief bepaalde tijd (gerelateerd aan een verwachte gebeurtenis). Niet (het karakter van) de tijdelijke aanstelling zelf is immers grondslag voor het (in de bedoelde mededeling te ontwaren) besluit om na ommekomst van het tijdelijk dienstverband geen verdere tewerkstelling te verlenen, maar de uit ongeschreven recht voortvloeiende verplichting om na te gaan of enige regel van geschreven of ongeschreven recht tot verlenging of voortzetting van het dienstverband noopt.
Het door appellant ingestelde hoger beroep leidt derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat aanleiding bestaat het door appellant ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 25 maart 1999 in de procedure te betrekken. Bij dit besluit heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het niet verlengen van haar tijdelijk dienstverband ongegrond verklaard "indien en voorzover de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 maart 1998 bevestigt".
De Raad merkt dienaangaande op dat voorzover met deze formulering is beoogd het nadere besluit een voorwaardelijk karakter te geven in die zin dat inwerkingtreden van dat besluit zou afhangen van het in hoger beroep te geven oordeel, zulks zich niet verdraagt met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht, waarin aan het instellen van hoger beroep geen schorsende werking is verbonden. Nu partijen daardoor in het voorliggende geval niet in hun belangen kunnen zijn geschaad zal de Raad de aangehaalde strofe aanmerken als inhoudende de waarschuwing aan gedaagde dat aan appellant de bevoegdheid toekomt het nader besluit in te trekken indien daaraan als gevolg van het oordeel van de Raad de grondslag zou komen te ontvallen.
Met betrekking tot de bij het nader besluit gehandhaafde weigering gedaagde in enige vorm per 1 januari 1996 een voortgezet dienstverband te verlenen heeft gedaagde twee grieven naar voren gebracht, die er - kort samengevat - op neer komen dat:
a. de werkzaamheden met het oog waarop zij in tijdelijke dienst was aangesteld niet per 31 december 1995 waren afgerond;
b. de weigering niet strookt met de verplichtingen die voor appellant voortvloeiden uit het VOM-II project.
De Raad ziet deze grieven geen doel treffen.
Met betrekking tot de onder a. weergegeven grief moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de aanstelling van gedaagde niet was gekoppeld aan de afronding van de werkzaamheden waarmee zij belast is geweest, maar gold voor een vast bepaalde periode eindigende op 31 december 1995. Bovendien is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk gebleken dat met het totstandkomen van wetgeving betreffende en samenhangende met de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (in december 1995) de behoefte aan tijdelijk arbeidskrachten met het oog waarop gedaagde in tijdelijke dienst was aangesteld kwam te vervallen.
Met betrekking tot de onder b. weergegeven grief overweegt de Raad dat hij anders dan gedaagde uit de in het kader van het VOM-II project tussen appellant en de Haagse Hogeschool gesloten contracten ten tijde in dit geding van belang geen verplichtingen meer ziet voortvloeien die gedaagde aanspraak op een dienstverband bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zouden bieden. Aan gedaagde is na de overeengekomen stage gedurende de in de stage-overeenkomst vastgelegde periode van drie maanden de gelegenheid geboden intern te solliciteren. Voorzover daarnaast in dit geding al betekenis toekomt aan de afspraken die in het kader van het VOM-II project tussen de daarbij betrokken partijen (waartoe gedaagde niet behoort) zijn gemaakt, reiken die afspraken niet verder dan de inspanningsverplichting voor appellant om voor het geval instroom op een reguliere arbeidsplaats gedurende de stageperiode niet zou lukken "waar mogelijk medewerking te verlenen aan het creƫren van eventueel tijdelijke arbeidsplaatsen". Aan die inspanningsverplichting is voldaan door de tijdelijke tewerkstelling van gedaagde als juridisch beleidsmedewerker van 26 april 1994 tot en met 31 december 1995.
Van enige nadien nog uit genoemd project voortvloeiende verplichting voor appellant is niet gebleken.
Aangezien de Raad ook overigens geen door gedaagde aan regels van geschreven of ongeschreven recht te ontlenen aanspraak op na 1 januari 1996 voortgezette tewerkstelling in overheidsdienst kan ontwaren rest slechts de conclusie dat appellants nader besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III aangegeven.
Daarbij vindt de Raad in de ongegrondverklaring van het door appellant ingestelde hoger beroep aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke zijn begroot op f 32,50 voor reiskosten, alsmede tot heffing van het in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet vastgestelde griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde, begroot op f 32,50 te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gelast de Staat der Nederlanden storting van het griffierecht van f 675,-.
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt te hebben ingesteld tegen het nader besluit van appellant van 25 maart 1999 ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
22.11
Q